“Philosophy, from the earliest times, has made greater claims, and achieved fewer results, than any other branch of learning”, zo typeerde aan het begin van de twintigste eeuw de Britse filosoof Bertrand Russell (1872-1970) zijn vakgebied. Filosofie heeft van oudsher deze dubbelzinnige status: zij wordt enerzijds geroemd als koningin der wetenschappen, maar staat bij velen ook te boek als handelaar in gebakken lucht.
Dat wijsbegeerte een wat onduidelijke status heeft, hangt samen met het feit dat zij geen ‘vakgebied’ heeft in de normale zin van het woord. Allerlei takken van wetenschap houden zich bezig met min of meer duidelijk omschreven ‘gebieden’ of aspecten van de werkelijkheid. Natuurkunde, scheikunde, biologie en psychologie bestuderen de werkelijkheid voor zover zij stoffelijk, veranderlijk, levend en geestelijk is. Op al deze terreinen worden waarnemingen en experimenten gedaan; beproefdde theorieën worden vervangen door betere en er wordt vooruitgang geboekt. In de wijsbegeerte vindt men van dat alles niets. Er is geen eigen vakgebied en er is geen duidelijke vooruitgang. Filosofie houdt zich niet bezig met een deel van de werkelijkheid, maar veeleer met de werkelijkheid als geheel. Zij legt zich geen beperkingen op. In een beroemde omschrijving van Aristoteles heet het dat de vakwetenschappen het ‘zijnde’ bestuderen voor zover het stoffelijk, levend of bezield is, dus onder bepaalde aspecten, maar dat de wijsbegeerte het ‘zijnde als zijnde’ bestudeert, d.w.z. onder geen enkel speciaal aspect. Dit maakt wijsbegeerte in de ogen van de één tot de meest nobele en meest abstracte wetenschap, in de ogen van de ander tot de meest nutteloze en meest inhoudsloze bezigheid.
Bij de beoordeling van de zin van wijsbgeerte moet niet worden vergeten dat veel takken van wetenschap vroeger onder de noemer ‘filosofie’ vielen, maar zich in de loop der tijden als empirische wetenschap hebben verzelfstandigd. De oorsprong en inspiratie van deze terreinen van onderzoek ligt in de wijsbegeerte, maar de resultaten ervan gelden nu niet meer als wijsgerig. Dit geldt voor de staatkunde evenzeer als voor de natuurkunde, de linguïstiek, de cognitieve pychologie en tal van andere disciplines. Plato en Aristoteles schreven staatkundige tractaten die als ‘filosofie’ te boek stonden. Newton noemde zijn vakgebied ‘philosophia naturalis’ (‘natuurfilosofie’) en de moderne cognitiewetenschap is een aftakking van de ‘epistemologie’ of filosofische kennisleer.
Was het vroeger nog vanzelfsprekend dat filosofie direct contact maakt met alle facetten van menselijke inspanning; tegenwoordig is dit nagenoeg onmogelijk. Door verregaande specialisering en institutionalisering zijn de diverse vakgebieden zo versplinterd, dat elk mens nog maar een fractie van zijn terrein overziet, en aan een nog kleiner deel actief bijdraagt. Deze versplintering is typerend voor de moderne, westerse cultuur als geheel. Een filosoof kan onmogelijk meer, zoals in vroeger eeuwen, het geheel van wetenschap en cultuur omvatten. Gegeven deze ‘condition humain’ kan de wijsbegeerte heden ten dage wellicht het best worden omschreven als een poging zich denkend te oriënteren in een verbrokkelde wereld die geen mens meer kan overzien. Filosofie is niet zozeer een studie van een bepaald terrein, maar veeleer een kritische en reflexieve mentaliteit, een houding ten opzichte van alle onderwerpen die voor de mens van belang zijn. […]
Omdat filosofie bijzonder abstract is, vergt de studie veel geduld en zelfstandigheid. Studiediscipline is onontbeerlijk, net als doorzettingsvermogen. Je moet er beslist ook plezier in hebben veel te lezen, want het gereedschap van de filosoof is bij uitstek het boek.
Filosofie vraagt ook om een bepaald soort mentaliteit. “Die Philosophie macht traurige Leute”, zei de Duitse filosoof Arthur Schopenhauer (1788-1860). Je moet er tegen kunnen. Je moet ontvankelijk zijn voor meningen en opvattingen die in het dagelijkse leven al gauw als muggenzifterij terzijde worden geschoven. Er zijn nauwelijks overtuigingen die niet aan filosofische kritiek worden onderworpen. Dit geldt overigens niet alleen voor andermans mening, maar moet vooral ook gelden voor de eigen opvattingen. Je moet daarom beschikken over voldoende kritische zin en incasseringsvermogen om kritiek te verwerken. De investering die van de student gevraagd wordt, moet beslist niet worden onderschat. Tegenover de investering staat echter een zeer aanzienlijk rendement aan algemene vorming, inzicht en vaardigheden.