Exit through the Gift shop!

Wellicht kun je hier je heil vinden. Vaarwel!!

‘Heeft de filosofie niet een onderwerp, zoals de natuurkunde de levenloze en de biologie de levende natuur?’ 

Vanouds denkt de filosoof na over de werkelijkheid in zijn geheel, meleta to pan.

‘Waar sta je dan als filosoof, binnen dat geheel of erbuiten?’

Bedenk beide onmogelijkheden eens!


Sta ik binnen of buiten het geheel? Ook hier lijkt een scheidsweg te liggen. Scherp je overwegingen in beide richtingen met behulp van bijbehorende vragen; en stel ook zelf zo je vragen. Werk je bevindingen uit in een notitie, beslis en sla een richting in!

Stel, je kunt buiten het geheel staan:

  • Hoe kom je op die ‘plaats’[t] terecht?
  • Kun je van buitenaf de gehele werkelijkheid overzichtelijk krijgen en overdenken?
  • Kan de werkelijkheid in zijn geheel überhaupt voorliggen als onderwerp van gesprek?
  • Waarom zou je je, zoals bijvoorbeeld Descartes, buiten het geheel van de werkelijkheid willen opstellen?

Stel, je bevindt je altijd al in het geheel:

  • Kun je de werkelijkheid dan in zijn geheel overzien of overdenken?
  • Kan de werkelijkheid in zijn geheel überhaupt voorliggen als onderwerp van gesprek?
  • Heeft het dan wel zin om te vragen Waar te beginnen? en Waar filosofie te zoeken? 
  • Waarom zou je ervan afzien je buiten het geheel van de werkelijkheid te willen opstellen? 


Je wil naar het westen maar bent verdwaald op zee. Dichte nevels omsluiten je en je kunt je niet oriënteren. Dan geeft iemand je een kompas en kan je je positie en koers bepalen. 

Hoe lukt je dat? 

Hieronder een aantal vragen die je jezelf kunt stellen, met wat mogelijke antwoorden erachter. Om te bedenken. Bedenk vooral zelf ook antwoorden, en vragen!

  1. Waar zit die windroos? 
    1. In het kompas, want daar zie ik hem duidelijk uitgetekend.
    2. In de ruimte om mij heen, want wijst de wijzer niet telkens ergens heen: de magnetische noordpool namelijk?
    3. Niet voor mijn neus en niet in de ruimte om mij heen, maar in de eerste plaats bij mij, want bevindt oost zich niet aan mijn rechterzijde en west zich niet aan mijn linkerzijde als ik naar het noorden kijk? 
    4. Niet bij mij noch in de ruimte om mij heen, maar tussen mij en de dingen om mij heen. Want is wat voor mij west is, Engeland bijvoorbeeld, niet oost voor een West-Indiër?
  2. Hoe zijn de windrichtingen van de windroos mij gegeven? 
    1. Door een ander, want die gaf mij het kompas.
    2. Door anderen, want die leerden mij de windroos gebruiken.
    3. Mijn ratio geeft mij het vermogen om me te oriënteren.
    4. De windroos oriënteert mij, als een trekvogel, door de oriëntatieruimte te openen waarbinnen ik mijn geluk kan gaan zoeken.
  3. Wanneer is de windroos er?
    1. Die lag er altijd al, klaar om ontdekt te worden.
    2. Die is er pas sinds mensenheugenis, toen de mens hem ontwierp met de uitvinding van het kompas.
    3. Zodra de mens zich oriënteert met behulp van een kompas, bleek de windroos er altijd al te zijn.