Aan het einde van Boek VI van de Politeia, dat direct voorafgaat aan de grotgelijkenis, komt de zon al uitgebreid ter sprake. Aan het woord zijn weer Sokrates [“ik”] en Glaukon [“hij”]. Lees het fragment
Goed, dan wil ik jullie [Sokrates richt zich tot Glaukon en Adeimantos] eerst iets in herinnering [anamnèsas] brengen. Iets dat we in dit gesprek en ook eerder al vaak hebben besproken en erkend, namelijk dat we een veelvoud van mooie dingen [polla kala] onderscheiden en een veelvoud van goede dingen [polla agatha], enzovoorts, maar ook het bestaan aannemen van schoonheid [auto kalon] en goedheid [auto agathon]. Op die manier brengen we al die dingen waarvan we zojuist zeiden dat ze in veelvoud voorkwamen telkens onder één aspect [kat’ idean mian], ervan uitgaande dat zij een eenheid vormen, en noemen we [prosargoreuomen] het datgene ‘wat het is’ [ho estin].
Zo is het.
En van dat vele zeggen we, dat het gezien wordt [orasthai], maar niet gedacht [noeisthai]; van de ideeën daarentegen, dat ze gedacht worden, maar niet gezien.
In ieder geval.
En wat in ons maakt dat we het geziene zien?
Het gezicht, zei hij.
Zo horen we toch wat we horen met het gehoor en nemen we toch met de andere zintuigen waar wat we waarnemen?
Ja.
Heb je er wel eens bij stilgestaan, vroeg ik, hoe kwistig de maker van onze zintuigen is geweest toen hij het zien en het geziene bedacht?
Niet echt, zei hij.
Bekijk het maar eens dan. Hebben gehoor en geluid nog iets anders nodig om te kunnen horen en te worden gehoord? Zodanig, dat als dat derde element ontbrak, horen en gehoord worden onmogelijk zouden zijn?
Nee, dat is niet nodig, zei hij.
Ik denk, zei ik, dat vele andere zintuigen, om niet te zeggen alle, zoiets niet nodig hebben. Of ken jij soms een uitzondering?
Ik niet, zei hij.
Realiseer je je dan niet dat het bij zien en gezien worden wel nodig is?
Hoezo?
Welnu, als je ogen kunnen zien en dat je van dat vermogen gebruik probeert te maken en dat er kleur in de dingen aanwezig is, dan besef je toch dat je niets zult zien en dat de kleuren onzichtbaar zullen blijven zolang er geen derde element [genos triton idiaj] bijkomt dat van nature speciaal voor dat doel is bestemd.
Over wat voor iets heb je het toch? vroeg hij.
Dat wat jij licht noemt, zei ik.
Daar heb je gelijk in, zei hij.
Dus door een niet onbeduidend element [ideaj] zijn het gezichtsvermogen en het vermogen om gezien te worden met een juk [zugon] aan elkaar verbonden, dat heel wat waardevoller is dan de verbindingen bij de andere zintuigen – aangenomen dat licht niet waardeloos is.
Nee, licht is absoluut niet waardeloos, zei hij.
Welke van de hemelgoden houd jij hiervoor dan verantwoordelijk [aitiasasthai]? Wie van hen geeft het licht waardoor wij in staat zijn om te zien en het zichtbare [de dingen] om gezien te worden?
Dat weten jij en ieder ander net zo goed, zei hij. Want je bedoelt natuurlijk de zon.
Zit het tussen het gezichtsvermogen en deze god van nature niet zo?
Hoe?
Het vermogen om te zien zelf en het orgaan waarin dit vermogen zetelt (wat we het oog noemen), zijn niet de zon.
Zeker niet.
Toch is er volgens mij geen zintuig dat zoveel op de zon lijkt [helioeidestaton].
Absoluut.
Ook het vermogen [dunamin] dat het oog heeft, wordt door de zon verleend en stroomt er toch als het ware vanuit de zon naar toe?
Zonder meer.
Dus de zon is niet het gezichtsvermogen, maar dat gezichtsvermogen waardoor wij haar kunnen zien is wel aan haar te danken [aitios].
Zo is het, zei hij.
Toen ik het over de afstammeling van het goede had, bedoelde ik de zon, zei ik. De zon wordt door het goede voortgebracht als een evenbeeld [analogou]. De plaats die het goede zelf in de wereld van het denken inneemt ten opzichte van het verstand [noun] en dat wat gekend wordt [nooumena], gaf zij in de zichtbare wereld aan de zon ten opzichte van het gezichtsvermogen en de zichtbare dingen [horoomena].
Hoe dan, vroeg hij. Kun je dat duidelijker uitleggen?
Je weet, zei ik, dat onze ogen slecht worden wanneer je ze niet meer richt op de dingen waarvan de kleuren door het daglicht worden beschenen maar op dingen in nachtelijk schijnsel. Ze lijken dan hun scherpte te verliezen en haast blind, of er geen helder zichtvermogen meer in is.
Inderdaad, zei hij.
Maar dingen die door de zon worden verlicht zie je duidelijk en diezelfde ogen hebben dan wél een goed zichtvermogen.
Natuurlijk.
Bedenk dat het met de ziel [psuchès] net zo is. Wanneer ze zich richt op wat door waarheid [alètheia] en werkelijkheid [to on] wordt verlicht, dan bemerkt en herkent ze het en blijkt het dat ze verstand heeft. Maar wanneer de ziel is gericht op wat met duisternis is vermengd, op wat ontstaat en vergaat, dan heeft ze alleen opvattingen [doksadzei] en verzwakt haar zichtvermogen zodanig dat ze steeds van gedachte verandert en het is alsof ze geen verstand heeft.
Dat is zo.
Wat aan wat gekend wordt waarheid geeft en degene die kent daartoe in staat stelt, dat moet je nu de idee van het goede noemen [tou agathou idean]. Bedenk dat zij wordt gekend met behulp van het verstand, maar dat zij zelf de oorsprong [aitian] is van kennis [epistèmès] en waarheid. En kennis en waarheid mogen allebei nog zo mooi zijn, je hebt gelijk als je denkt dat de idee van het goede iets is van een andere orde, en nóg mooier dan beide. Het is met kennis en waarheid net als met licht en gezichtsvermogen. Het is juist om te zeggen dat licht en gezichtsvermogen zonachtig zijn [helioeidè], maar niet dat ze de zon zijn. Zo mag je ook zeggen dat kennis en waarheid op het goede lijken [agathoeidè], maar niet dat een van beide het goede is. Nee, de gesteldheid [heksin] van het goede is nog hoger te schatten.
Dan moet het goede wel iets onbeschrijflijk [amèchanon] moois zijn! zei hij. Het biedt kennis en waarheid, maar is nóg mooier. Het kan toch niet dat je onder het goede het genot [hèdonè] verstaat?
Pas toch op je woorden! zei ik. Trek zijn gelijkenis [eikona] liever nog wat verder door.
Hoe?
Wat de zon betreft ben je toch met me eens dat hij niet alleen maakt dat de zichtbare dingen gezien kunnen worden, maar dat zij ook zorgt dat die ontstaan, groeien en worden gevoed, al is bij de zon zelf van ontstaan [genesin] geen sprake.
Inderdaad.
Zo moet je eveneens met me eens zijn dat het goede er niet alleen voor zorgt dat het kenbare gekend kan worden, maar het ook zijn bestaan [to einai] en zijn wezen [ousian] verleent, al is bij het goede van bestaan eigenlijk geen sprake, maar stijgt zij aan gene zijde boven het bestaande [epekeina tès ousias] in waarde en kracht uit.
Glaukon maakte er een grapje van: Apollo! God die boven alles gaat [daimonias huperbolès]!
Het is jouw schuld, zei ik. Jij dwong me te zeggen hoe dit mij toescheen.
Daar moet je ook mee doorgaan, zei hij. Werk in ieder geval de gelijkenis van de zon nog verder uit, als daar nog iets aan toe te voegen valt.
Daar valt inderdaad nog heel wat aan toe te voegen, zei ik.
Laat dan geen detail meer achterwege, zei hij.
Ik denk dat ik heel wat zal moeten overslaan. Maar ik zal zo goed en zo kwaad als dat in de huidige omstandigheden gaat niets met opzet overslaan.
Graag, zei hij. Dan moet je bedenken, zei ik, dat het, zoals we zeiden, om twee verschillende dingen gaat die over hun eigen geslacht en terrein [genous te kai topou] heersen. In het ene geval het denkbare [noètou], in het andere geval het zichtbare [horatou]. Nee, ik heb het niet over wat je boven je ziet [ouranou], dan zou je nog denken dat ik met woorden ging jongleren [sophiszesthai peri to onoma]. Maar wil je die twee categorieën [eidè], het zichtbare en het kenbare, uit elkaar houden?
Vragen bij de tekst
- Wat kan het te betekenen hebben dat ‘het vele gezien wordt, maar niet gedacht’ en dat de ideeën daarentegen ‘gedacht worden, maar niet gezien’?[t] Laat dit zien aan de hand van een zelf verzonnen voorbeeld.
- Beschrijf de kenmerken van het juk tussen zien en geziene c.q. kennen en gekende die in dit tekstfragment genoemd worden.
- Leg de volgende zin uit in eigen woorden: ‘Dus de zon is niet het gezichtsvermogen, maar dat gezichtsvermogen waardoor wij haar kunnen zien is wel aan haar te danken [aitios].’ Bedenk daarbij …
- … dat je het juk tussen zien en geziene nooit objectief kunt zien[t] ;
- … waarom het juk van zien en gezien vooraf gaat aan het zien en het geziene, zonder dat dat ‘vooraf’ chronologisch begrepen kan worden.
- Zijn de zon en de idee van het goede hetzelfde? Licht je antwoord toe aan de hand van passages uit het fragment. Je kunt ook de grotgelijkenis erbij betrekken.
- De idea tou agathou is als aitia maatgevend voor het kennen en de waarheid.
- Waarom is het nodig dat de idea tou agathou zich ‘aan gene zijde’ [epekeina] van de zijnden bevindt?
- Waarom wordt Plato ook wel de vader van de metafysica genoemd?
- In de afsluitende passage roept Sokrates op de terreinen van het zichtbare en kenbare uit elkaar te houden.
- Wat heeft het voor de would-be filosoof te betekenen dat Sokrates hiertoe moet oproepen?
- Heidegger spreekt in dezen van de ontologische differentie en schrijft daarover: ‘Erst im Vollzug dieses Unterscheidens, griechisch κρίνειν, nicht eines Seiendem von einem anderen Seienden, sondern des Seins vom Seienden, kommen wir in das Feld der Philosophische Problematik.’
[n] Welke verdere aanwijzingen voor de would-be filosoof zijn in dit citaat te vinden over het hoe en waar van de filosofie? - Bekijk de School van Athene. Worden in Rafaels schilderij de terreinen van het zichtbare en kenbare uit elkaar gehouden?
- (Hoe) biedt de idee van het goede een uitweg voor de filosofie uit Kants dilemma?