Toen merkte ik dat de berghelling in trappen was opgebouwd. Rare trappen, namelijk anderhalf meter hoog. Als een Nintendofiguur viel ik telkens anderhalve meter naar beneden en kon vervolgens een tijdje mijn weg vervolgen. Opeens zag ik dat het een overwoekerde wijnplantage was. De natuur had de kunst, de cultuur, overweldigd.
Ik dacht dat ik door de natuur liep maar de hellingen waren onderdeel van de vinicultuur. En ook weer niet. De natuur had de cultuur overwoekerd – zij was dus nooit weggeweest, hoogstens tijdelijk verdreven.
Het geluid in de beek was afkomstig van de overblijfselen van een voetbrug. Temidden van de natuur was dit stuk cultuur niet weg – maar bleef in het knarsen ervan van zich blijk geven. Hoe moest ik nadenken bij het vanzelfsprekende onderscheid tussen natuur en kunst?
Hoe zit het met een wijnstok – is die natuurlijk of cultuur of allebei? En een ruïneuze brug?