Lees de eerste en tweede meditatie uit Descartes’ Meditationes de prima philosophia (1641) en beantwoord de vragen.
Eerste meditatie: Over dingen die in twijfel kunnen worden getrokken
Al een aantal jaren geleden heb ik gemerkt, hoeveel onwaars ik vanaf mijn jeugd voor waar heb gehouden, en hoe twijfelachtig alles is, wat ik naderhand daarop heb gebouwd. Daarom moet eenmaal in het leven alles in zijn geheel worden vernietigd en moet vanaf de eerste grondslagen een nieuw begin worden gemaakt, als ik ooit iets zekers en blijvends in de wetenschappen wil oprichten. Het leek evenwel een gigantisch werk, en ik wachtte een leeftijd af die rijp genoeg zou zijn, in die zin dat er daarna geen andere leeftijd meer kon komen die geschikter zou zijn om dit karwei aan te pakken.
Daarom heb ik wel zo lang geaarzeld dat ik van nu af aan schuldig zou zijn, als ik de tijd die nog rest om te handelen zou opmaken aan overwegingen. Het komt dus goed uit dat ik tegenwoordig mijn geest van alle zorgen heb bevrijd en verzekerd ben van een gegarandeerde vrije tijd. Ik trek me nu op mijzelf terug en zo zal ik de vrijheid hebben serieus en ongedwongen de vernietiging van mijn meningen ter hand te nemen.
Daarvoor is echter niet noodzakelijk dat ik aantoon dat ze alle onwaar zijn, want zoiets zou ik misschien wel nooit tot een goed eind kunnen brengen. Omdat de rede mij ervan overtuigt dat ik mijn instemming even zorgvuldig moet onthouden aan de meningen die niet echt zeker en onbetwijfelbaar zijn, als aan de meningen die kennelijk onwaar zijn, zal het al voldoende zijn alles te verwerpen waarin ik ook maar de minste reden tot twijfel vind. Ik hoef ze dus niet alle afzonderlijk door te nemen, wat een eindeloos werk zou zijn. Omdat het zo is dat een gebouw vanzelf instort, als de grondslagen waarop het gebouwd is zijn ondergraven, ga ik onmiddellijk de beginselen zelf te lijf, waarop alles steunde wat ik destijds geloofde. Ik heb nu eenmaal alles wat ik als het meest waar heb aanvaard, of uit of door middel van de zintuigen ontvangen. Van die zintuigen heb ik echter gemerkt dat ze soms bedriegen, en het is verstandig om nooit vertrouwen te hebben in wie ons ook maar één keer misleidde. […]
Maar misschien is het zo dat de zintuigen ons ten aanzien van sommige kleine en veraf gelegen zaken soms wel bedriegen, maar dat er toch heel veel andere dingen zijn waaraan zeker niet kan worden getwijfeld, ook al zijn we daarin van de zintuigen afhankelijk – zoals bijvoorbeeld dat ik hier ben, bij het vuur zit, mijn kamerjas aan heb, dit papier in mijn handen vasthoud, en dergelijke. Op grond waarvan zou ik kunnen ontkennen dat deze handen en dit hele lichaam van mij zijn? […]
Dit zal duidelijk zijn, ook al was ik niet een mens die gewoonlijk ’s nachts slaapt en dan al diezelfde of soms zelfs nog minder waarschijnlijk situaties in zijn droom beleeft dan die mensen in hun waaktoestand. Hoe vaak evenwel overtuigt de nachtelijke rust me niet van die heel gewone situatie, zoals dat ik hier ben, mijn jas aanheb, bij het vuur zit, terwijl ik in feite ontkleed onder de dekens lig. Maar nu bekijk ik dit papier met mijn ogen, die klaar wakker zijn; ik beweeg mijn hoofd, dat niet slaapt; willens en wetens strek ik mijn hand uit en voel ik dat; bij iemand die slaapt zou dit niet zo duidelijk onderscheiden overkomen. Maar als ik nu eens zou doen, alsof ik me niet herinner dat ik een andere keer in mijn slaap door juist dit soort voorstellingen ben bedrogen. Als ik dat nu oplettender overdenk, zie ik duidelijk hoe ik nooit zekere aanwijzingen heb om de waaktoestand van de slaap te onderscheiden. Hiervan raak ik in een verbazing die me bijna doet geloven dat ik nu slaap. Stel, dat we nu dus dromen, en dat deze bijzonderheden niet echt zijn, zoals het feit dat we onze ogen opendoen, ons hoofd bewegen onze handen uitsteken, en misschien zelfs dat we zulke handen en zo’n compleet lichaam hebben; dan moeten we inderdaad toch toegeven dat we in de slaap een soort geschilderde plaatjes zien, die alleen maar gefantaseerd konden worden omdat ze lijken op echte dingen. Minstens de algemene dingen, zoals ogen, handen of een compleet lichaam, kunnen dus zelf geen verzinsels zijn, maar moeten echt bestaan. Want zeker ook wanneer schilders hun best doen om met behulp van uiterst ongebruikelijke vormen sirenen en satyrs te fantaseren, slagen zelfs zij er niet in er in elk opzicht nieuwe gestalten aan toe te kennen, en maken ze slechts een mengsel van ledematen van verschillende dieren. Of als ze misschien iets bedenken dat zo nieuw is, dat nog nooit iemand iets heeft gezien dat daarop lijkt, en dat zo volkomen gefantaseerd en onwaar is, dan nog moeten op zijn minst de kleuren waaruit ze het hebben vervaardigd echt zijn.
En om dezelfde reden moeten wij toegeven, ook al kunnen die algemene dingen, zoals ogen, hoofd, handen en dergelijk gefantaseerd zijn, dat enkele andere nog eenvoudiger en algemener dingen wel echt moeten zijn, want alle beelden van voorwerpen die in ons denken voorkomen, of ze nu waar of onwaar zijn, worden daaruit gevormd, als het ware uit hen als uit de echte kleuren.
Tot dit eenvoudige en algemene denk ik te moeten rekenen: de lichamelijke natuur in het algemeen en de uitgebreidheid ervan; tevens de gestalte van uitgebreide voorwerpen; tevens de kwantiteit ofwel hun omvang en het aantal; tevens de plaats waar ze bestaan en de tijd die ze duren, en dergelijke. Daarom concluderen we hieruit misschien niet ten onrechte dat de natuurkunde, de sterrenkunde, de medische wetenschap en alle andere vakken die op de beschouwing van samengestelde zaken berusten, inderdaad twijfelachtig zijn, maar dat daarentegen algebra en de meetkunde en dergelijke wetenschappen, die slechts handelen over de meest eenvoudige en algemene zaken en zich er weinig aan gelegen laten liggen of die nu wel of niet in de natuur voorkomen, iets zekers en onbetwijfelbaars bevatten. Want of ik nu waak of slaap, twee plus drie is vijf, en een vierkant heeft niet meer dan vier kanten; en het lijkt niet mogelijk dat zulke opvallende waarheden ooit van onwaarheid verdacht zullen worden.
In mijn geest is echter de oude mening gegrift dat God, die alles kan, en door wie ik zoals ik ben geschapen ben, bestaat. Op grond waarvan weet ik echter dat hij er niet voor gezorgd heeft dat er helemaal geen aarde is, geen hemel, geen uitgebreidheid, geen gestalte, geen omvang, geen plaats, en dat al deze dingen slechts bestaan op de manier zoals ze zich aan mijn voordoen? Sterker nog: net zoals ik oordeel dat anderen zich soms vergissen in wat ze heel precies menen te weten, zo kan ik ook dwalen, iedere keer als ik twee plus drie neem, of de kanten van een vierkant tel […].
Ik ga […] nu van de veronderstelling uit dat het niet de algoede God is, de bron der waarheid, maar een kwade geest, uiterst machtig en slim, die mij met alle macht probeert te bedriegen. Ik denk dan dat de hemel, de lucht, de aarde, kleuren, gestalten, geluiden, alles wat buiten mij is, niets anders zijn dan droomspelletjes, waarmee hij mij goedgelovigheid in de val lokt. Ik bekijk mijzelf dan alsof ik geen handen heb, geen ogen, geen vlees, geen bloed, geen enkel zintuig, en alsof ik ten onrechte meen dat ik dit alles wel heb. Ik blijf hardnekkig vastzitten in deze meditatie. Zo zal ik, als het dan inderdaad niet in mijn macht ligt iets waars te kennen, in elk geval in staat zijn om niet akkoord te gaan met wat onwaar is. Met vast gemoed zal ik er zorg voor dragen dat die bedrieger, hoe machtig hij ook is en hoe slim ook, mij niets ingeeft. Maar dit plan is heel moeilijk en een zekere traagheid doet me weer terugvallen in mijn gewone leven. Zoals een gevangene, die in zijn droom een gefantaseerde vrijheid genoot, bang is wakker te worden op het moment dat hij begint te vermoeden dat hij slaapt, en zo lang mogelijk aan die mooie illusies blijft vasthouden, zo val ik vanzelf weer terug in mijn oude meningen en ben ik bang wakker te worden, om te vermijden dat ik voortaan vastzit aan het moeizame werk van het wakker zijn na de rustige slaap, zonder dat ik enig licht zie, maar onderwijl wel in de onontwarbare duisternis van de reeds opgeroepen problemen verkeer.
Tweede meditatie: Over de aard van de menselijke geest; dat deze beter te kennen is dan het lichaam
In mijn meditatie van gisteren ben ik in zulke twijfels geraakt, dat ik ze niet meer kan vergeten en ook niet zie op welke manier ik ze moet oplossen. Ik ben zo in de war geraakt, dat het lijkt alsof ik onverhoeds in een diepe draaikolk [in profundum gurgitem] ben gevallen, zodat ik op de bodem geen vaste voet krijg maar ook niet omhoog kan zwemmen. Toch zal ik mijn best doen en opnieuw dezelfde weg proberen, die ik gisteren ingeslagen was, en daarbij alles weglaten wat maar de minste twijfel toelaat, en doen alsof [scilicet] ik dat als totaal onwaar had bevonden. Ik zal doorgaan tot ik iets zekers zal kennen, of in elk geval voor zeker kan houden dat er niets zekers is, als ik niets anders kan vinden. Archimedes zocht alleen maar één vast en onbeweeglijk punt om van daaruit de complete aarde van zijn plaats te tillen. Er staan zeker grote dingen te wachten, als ik maar iets heel kleins kan vinden dat zeker en onwrikbaar is. Ik veronderstel dus even [suppono igitur] dat alles wat ik zie onwaar is; ik geloof ook dat er nooit iets bestaan heeft van de voorstellingen die mijn bedrieglijke geheugen me geeft. Ook heb ik geen zintuigen; lichaam, gestalte, uitgebreidheid, beweging en plaats zijn fantasieën. Wat kan er dan nog waar zijn? Misschien dit ene, dat er niets zekers bestaat. Maar hoe weet ik nu dat er toch niet iets bestaat, dat anders is dan alles wat ik al bekeken heb? Iets, dat niet de minste aanleiding biedt om eraan te twijfelen? Bestaat er niet een God, of hoe ik die eventueel anders zou kunnen noemen, die mij die gedachten ingeeft? Waarom zou ik dat echter menen, want ik kan misschien toch ook zelf de schepper van die gedachten zijn? Maar ben ik dan zelf echt wel iets? Ik heb toch al ontkend dat ik enige zintuigen zou hebben en enig lichaam. Hier houd ik nog even aan vast, want wat volgt hieruit? Ben ik zo verbonden met mijn lichaam en met mijn zintuigen, dat ik die niet kan missen? Maar ik ben er al van overtuigd dat er in de wereld helemaal niets is, geen hemel, geen aarde, geen geesten, geen lichamen; dan ligt het toch ook voor de hand dat ook ik er niet ben? Neen, want ik was er zeker wel, als ik ergens van overtuigd was. Maar misschien is er een onbekende bedrieger, uiterst machtig en uiterst slim, die mij opzettelijk misleidt? Maar dan moet ik er zeker ook zijn, als hij me misleidt. En hij mag misleiden zoveel hij kan, hij zal nooit bereiken dat ik niets ben, zolang ik denk dat ik iets ben. Dus daarom moet ik, na alles te hebben overdacht, vaststellen dat deze uitspraak: ik ben, ik besta [ego sum, ego existo], noodzakelijk waar is, iedere keer dat ik die zeg of in mijn geest denk. […] Als ik nu noodzakelijk besta, weet ik toch nog niet voldoende wie ik dan eigenlijk ben. Vervolgens moet ik op mijn hoede zijn dat ik niet op een domme manier iets anders in de plaats van de ‘ik’ aanneem, en zo zelfs nog de fout inga in de gedachte die naar mijn bewering het meest zeker en evident is van alle gedachten. Daarom wil ik nu opnieuw mediteren over wat ik altijd al geloofde dat ik was, voordat ik in deze overwegingen verzeild raakte. Vervolgens zal ik daarop in mindering brengen wat door de aangevoerde argumenten maar in het minst is aangetast, zodat er op die manier precies overblijft wat zeker en onwrikbaar is. Wat dan meende ik vroeger wat ik was? Een mens natuurlijk. Maar wat is een mens? Zal ik zeggen: ‘een levend wezen met rede begaafd’? Neen, want dan moet ik daarna weer onderzoeken wat een ‘levend wezen’ is, en wat ‘met rede begaafd’. Zo raak ik van één probleem in meer en nog moeilijker problemen. […] Laat ik hier dan maar liever letten op wat vroeger op een spontane manier en met mijn eigen aard als gids aan mijn denken werd ingegeven, telkens als ik beschouwde wat ik was. In de eerste plaats had ik de ingeving dat ik een gezicht heb en handen en armen, dat hele samenstel van ledematen dat men ook aan een lijk ziet, en dat ik met de naam ‘lichaam’ aanduidde. Verder had ik de ingeving dat ik me voedde, liep, ervoer en dacht. Deze handelingen betrok ik op de ziel. […] Onder ‘lichaam’ versta ik alles wat door enige gestalte kan worden bepaald, wat zich op een plaats kan bevinden en wat zodanig ruimte kan innemen, dat het daarmee elk ander lichaam uitsluit; wat door tasten, zien, horen, proeven en ruiken kan worden waargenomen […]. Maar wat nu, wanneer ik een oppermachtige en, als ik het zo mag zeggen, ook kwaadaardige bedrieger veronderstel, die zich alle moeite gaf om in alles zoveel hij kon mij te bedriegen? Kan ik dan nog stellen dat ik maar het geringste over heb van alles waarvan ik zo-even zei dat het tot het lichaam behoort? Ik let op, denk na, ik wik en weeg, maar ik krijg geen enkele ingeving; vergeefs doe ik moeite dit allemaal opnieuw te doen. Hoe staat het echter met alles wat ik aan de ziel toeschreef? Me voeden of lopen? Als ik immers geen lichaam heb, is dat ook niet anders dan fantasie? Ervaren? Dat kan ik ook niet zonder een lichaam, en heel veel meende ik in mijn dromen te ervaren, waarvan ik achteraf merkte dat ik het niet had ervaren. Denken? Hier vind ik het: het denken bestaat (cogitatio est); dit is het enige dat niet van mij kan worden afgenomen. Ik ben (ego sum), ik besta; dat is zeker. Maar hoelang? Natuurlijk zolang ik denk; want het zou wel eens kunnen dat ik plotseling helemaal ophoud te bestaan, als ik ermee ophoud enige gedachte te hebben. Nu neem ik niets aan dan wat noodzakelijk waar is; ik ben dus in strikte zin alleen maar een denkend ding (res cogitans), dat wil zeggen een geest, een gemoed, een verstand of een rede, allemaal termen waarvan de betekenis me vroeger onbekend was. Ik ben dus een echt ding en ik besta echt. Maar wat voor soort ding ben ik dan? Ik zei het al: een denkend ding. […] Wat is dat? Dat is iets dat twijfelt, begrijpt, bevestigt, ontkent, wil en niet wil, en verder iets dat voorstellingen heeft en ervaart. […]
Vragen bij de tekstfragmenten
- Lees de eerste zin van de eerste Meditatie. Welke vorm van vooroordeel heeft Descartes voornamelijk parten gespeeld in de aanloop naar zijn Meditaties, overhaasting of autoriteit?
- In hoeverre neemt Descartes in zijn filosoferen een open houding aan. Besteed in je antwoord aandacht aan de soort tekst en de grammaticale aspecten ervan.
- Welk probleem drijft Descartes in zijn onderneming? Wat zoekt Descartes überhaupt? Hoe hoe weet hij überhaupt waar te zoeken? Tip: ga op zoek naar de termen waarin het probleem wordt verwoord.
- Reconstrueer aan de hand van beide meditaties de gedachtegang van Descartes; noteer de uitgangspunten die achtereenvolgens in twijfel worden getrokken en waar dat uiteindelijk toe leidt.
- Geef aan de hand van passages in de eerste meditatie aan dat Descartes niet alleen afstand krijgt tot zijn vooroordelen, maar ook afstand neemt van zijn vooroordelen.
- Is Descartes een scepticus? Overweeg aan de hand van de eerste en tweede meditatie.
- Vergelijk de toestand waarin Descartes zich aan het begin van de tweede meditatie bevindt met de toestand waarin Theaitetos terecht komt aan het einde van het tekstfragment bij de oefening De arché van alle filosoferen.
- De derde alinea van de tweede meditatie eindigt met de vaststelling dat ‘… ik ben, ik besta, noodzakelijk waar is, iedere keer dat ik die zeg of in mijn geest denk.’ In zijn Discours de la méthode uit 1637 vat Descartes dit inzicht samen in het beroemde Je pense, donc je suis.
- Wat voor soort uitspraak is ‘Ik denk dus ik ben’, een synthetisch uitspraak aposteriori, een analytische uitspraak apriori of anders?
- Waarom is ‘Ik denk dus ik ben’ niet de conclusie van een sluitrede? Baseer je antwoord op het tekstfragment.
- Welke betwijfelbare vooronderstelling(en) kun je uit de ‘redenering’ halen?
- Wat is het belang van ‘Ik denk dus ik ben’ voor Descartes’ hele onderneming? Leg in je antwoord ook uit waarom de uitspraak ‘noodzakelijk waar’ is.
- Descartes noemt ego cogito het eerste. Dat is merkwaardig, want hij begint er niet mee maar komt daar pas op uit na zijn hele denkgang. Hoe zit dit?