Exit through the Gift shop!

Wellicht kun je hier je heil vinden. Vaarwel!!

Eindterm 4
De kandidaten kunnen de vraag naar het goede leven relateren aan de vraag wat het betekent dat de mens ‘zich tot zichzelf-in-de-wereld verhoudt’. Hierover kunnen zij een beargumenteerd standpunt innemen aan de hand van:
- Socrates’ opvatting dat het niet onderzochte leven niet de moeite van het leven waard is;
- het verschil tussen mensen en dieren volgens Cassirer;
- Nietzsches opvatting van de mens als ‘niet-vastgesteld dier’

Wat betekent het nu dat de mens ‘zich tot zichzelf-in-de-wereld verhoudt’? 

Een zin uit het examencahier geeft een goed aanknopingspunt:

Een koe – of willekeurig welk ander dier, om over planten of de levenloze materie maar te zwijgen – lijkt geheel met zichzelf en haar omstandigheden samen te vallen.[n]

Blijkbaar verschillen mensen van levende wezens en levenloze materie doordat ze niet helemaal met zichzelf en hun omstandigheden samenvallen: er is blijkbaar distantie tussen, zodat er een verhouding kan ontstaan. 

Goed, van een steen kun je nog wel zeggen dat hij samenvalt met de omgeving; hij is onderdeel van de omgeving. Maar, net als de mens vallen een boom of een koe toch ook niet helemaal samen met hun omgeving? De vraag rijst dan: Hoe verschilt de menselijke distantie van die van andere levende wezens?

These: De mens bevindt zich niet alleen in een verhouding met zijn omgeving, maar kan ook afstand nemen tot die verhouding – hij heeft een zeker besef van de relatie waarin hij zich bevindt, en daarmee ook van zichzelf daarbinnen.  


Bekijk en beluister onderstaand filmpje van de marshmallow-test aandachtig en beantwoord de vragen. Hoewel met moeite lukt het de meeste kinderen ervan af te zien de marshmallow direct op te eten. 


  1. Hoe blijkt in hun gedrag dat de meeste kinderen niet samenvallen met…
    1. … hun directe drang?
    2. … het hier (van de directe omgeving)?
    3. … het nu (van het moment)?
    4. … de werkelijkheid?
    5. … met zichzelf?
  2. In hoeverre zouden (bepaalde) dieren dergelijk gedrag kunnen vertonen? Loop de verschillende aspecten van vraag 1 na en vergelijk mens en dier nauwkeurig.
  3. Er is één meisje (met het rode haar) dat de marshmallow direct opeet. Zij is duidelijk wat jonger dan de rest. Maar waarom lukt het haar daarom niet om uit te stellen?
  4. Als je niet direct samenvalt met je drang, dan verlang je, indirect. 
    1. Naast het onderscheid direct-indirect, welke andere onderscheidingen spelen er nog in het experiment? De genoemde aspecten in vraag 1 kunnen hierbij behulpzaam zijn.
    2. Beseffen de kinderen deze onderscheidingen perse?  
  5. In het boek wordt een hele opeenvolging van menselijke gedragingen genoemd waaruit blijkt dat de mens zich tot zichzelf-in-de-wereld verhoudt: doelen stellen, waarderen, beslissen, reflecteren, verwachten, hopen, blijdschap, trots zijn, gefrustreerd zijn etc. 
    1. In hoeverre spelen deze gedragingen in het filmpje de marshmallow-test?
    2. Op een gegeven moment in het filmpje wordt een kind gevraagd: Did you do good? Wat vooronderstelt het vragen naar of het goed is gedaan? 
  6. Lees het citaat van Nietzsche op blz. 27.
    1. Hoe leidt de afstandelijkheid van de mens ertoe dat hij zieker, onzekerder, veranderlijker en minder gefixeerd is [lees: niet-vastgesteld] dan welk ander dier dan ook? Vergelijk de mens in je uitwerking met een concreet dier.
    2. Bedenk hoe de mens dankzij zijn distantie enerzijds zelfstandiger wordt ten opzichte van zijn omgeving, maar tegelijkertijd des harder aan zijn omgeving gebonden wordt. Vergelijk de mens wederom met een concreet dier.  
  7. Wat mensen op een gegeven moment soms ook kunnen: afstand nemen tot het geheel van de tijdruimtelijke omgeving waarin ze zich bevinden. 
    1. Ga eens op zoek naar momenten in je leven waarop je een ervaring had ten aanzien van het geheel waarin je je bevindt.
    2. (Hoe) hangt afstand kunnen nemen tot het geheel samen met symbolisch tekengebruik?
    3. Ook kunnen mensen soms afstandelijk worden ten aanzien van hun eigen leven in het geheel. In welk concrete gedragingen blijkt deze afstandelijkheid?
    4. Hoe hangt de vraag naar het goede leven samen met deze afstandelijkheid ten aanzien van het geheel van het eigen leven?